• Barajar
    Activar
    Desactivar
  • Alphabetizar
    Activar
    Desactivar
  • Frente Primero
    Activar
    Desactivar
  • Ambos lados
    Activar
    Desactivar
  • Leer
    Activar
    Desactivar
Leyendo...
Frente

Cómo estudiar sus tarjetas

Teclas de Derecha/Izquierda: Navegar entre tarjetas.tecla derechatecla izquierda

Teclas Arriba/Abajo: Colvea la carta entre frente y dorso.tecla abajotecla arriba

Tecla H: Muestra pista (3er lado).tecla h

Tecla N: Lea el texto en voz.tecla n

image

Boton play

image

Boton play

image

Progreso

1/283

Click para voltear

283 Cartas en este set

  • Frente
  • Atrás
De leraar heeft de opdrachten nagekeken.
El maestro ha corregido las tareas.
Hij vertrok vanochtend vroeg.
Él partió temprano esta mañana.
Zij krijgt een cadeau van haar vriend.
Ella recibe un regalo de su amigo.
Hij schrijft een brief.
Él escribe una carta.
Ik zou je helpen als ik kon.
Te ayudaría si pudiera.
De schilderijen hebben aan de muur gehangen.
Los cuadros han colgado en la pared.
Zij zong een prachtig lied.
Ella cantó una hermosa canción.
Zij strijkt haar kleding.
Ella plancha su ropa.
Hij dacht na over de vraag.
Pensó en la pregunta.
Hij werd een dokter.
Él se convirtió en médico.
Wij hebben elkaar goed verstaan.
Nos hemos entendido bien.
Hij is vanochtend vroeg vertrokken.
Él ha partido temprano esta mañana.
Zij sneed een stukje taart af.
Ella cortó un trozo de pastel.
Wij hebben gisteren met de leraar gesproken.
Hemos hablado con el profesor ayer.
Hij wijst naar de deur.
Él señala la puerta.
Hij hield van haar.
Él la amaba.
Wij hebben het probleem onderzocht.
Hemos investigado el problema.
Zij deed haar jas uit.
Ella se quitó el abrigo.
Hij leest een boek.
Él lee un libro.
Zij viel van de trap.
Ella se cayó de las escaleras.
Zij heeft in het zwembad gezwommen.
Ella ha nadado en la piscina.
Hij sluit de deur.
Él cierra la puerta.
Hij heeft de kaars uitgeblazen.
Él ha soplado la vela.
Zij verving de kapotte lamp.
Ella reemplazó la lámpara rota.
Ik moet naar de tandarts.
Tengo que ir al dentista.
Hij kon niet naar het feest gaan.
Él no pudo ir a la fiesta.
Jij begint nu.
Tú estás empezando ahora.
Wij vliegen naar Parijs.
Volamos a París.
Hij is aangekomen.
Él ha llegado.
Wij namen onze lunch mee.
Llevamos nuestro almuerzo con nosotros. (P)
Hij behing de muur met behang.
Él empapeló la pared.
Zij wast de borden af.
Ella lava los platos.
Zij heeft haar kleding gestreken.
Ella ha planchado su ropa.
Zij stond vroeg op.
Ella se levantó temprano.
Ik vergeet mijn sleutels.
Olvido mis llaves.
Zij gaf me een cadeau.
Ella me dio un regalo. (P)
Ik heb hem naar zijn plannen gevraagd.
Le he preguntado sobre sus planes.
Wij voeren op het meer.
Navegamos en el lago. (P)
Hij is moe na het werk.
Él está cansado después del trabajo.
Zij blijft thuis.
Ella se queda en casa.
Zij heeft een ijsje gewild.
Ella ha querido un helado.
Het heeft gisteren gevroren.
Ha hecho frío ayer.
Ik heb mijn sleutels vergeten.
He olvidado mis llaves.
Wij kozen de blauwe kleur.
Elegimos el color azul. (P)
Hij zegt dat hij zal komen.
Él dice que vendrá.
Mijn opa sterft volgende week.
Mi abuelo va a morir la próxima semana.
Zij wist het antwoord.
Ella sabía la respuesta.
Ik heb naar de tandarts gemoeten.
He tenido que ir al dentista.
Zij ging naar de winkel.
Ella fue a la tienda.
Hij heeft de muur behangen met behang.
Él ha empapelado la pared.
Wij wonnen de wedstrijd.
Ganamos el partido. (P)
Hij heeft water in de glazen gegoten.
Él ha vertido agua en los vasos.
Zij snijdt een stukje taart af.
Ella corta un trozo de pastel.
Wij hebben elkaar in het café getroffen.
Nos hemos encontrado en el café.
Wij hebben bloemen gebracht.
Hemos llevado flores.
Hij zei dat hij zou komen.
Él dijo que vendría.
Hij giet water in de glazen.
Él vierte agua en los vasos.
Jij draagt een mooie jurk.
Llevas un hermoso vestido.
Hij heeft naar de tv gekeken.
Él ha mirado la televisión.
Zij doet haar huiswerk.
Ella hace su tarea.
Hij at een appel.
Comió una manzana.
Het vroor gisteren.
Hizo frío ayer.
Zij heeft de instructies begrepen.
Ella ha comprendido las instrucciones.
Hij heeft aan het touw getrokken.
Él ha tirado de la cuerda.
Ik kocht een nieuwe jas.
Compré un abrigo nuevo.
Zij scheidden na tien jaar huwelijk.
Se divorciaron después de diez años de matrimonio.
Wij verstonden elkaar goed.
Nos entendíamos bien.
Ik heb een boek gehad.
He tenido un libro.
Ik heb mijn jas aangedaan.
Me he puesto mi abrigo.
De leraar keek de opdrachten na.
El maestro corrigió las tareas.
Hij sprong over de hindernis.
Él saltó sobre el obstá****.
Ik zal je helpen als ik kan.
Te ayudaré si puedo.
Ik heb het glas gebroken.
He roto el vaso.
Hij zit op de bank.
Él está sentado en el sofá.
Wij staken de straat over.
Cruzamos la calle. (P)
De zon heeft de hele dag geschenen.
El sol ha brillado todo el día.
Zij staat vroeg op.
Ella se levanta temprano.
Zij weet het antwoord.
Ella sabe la respuesta.
Ik heb een nieuwe jas gekocht.
He comprado un abrigo nuevo.
Wij gaan vanavond uit.
Vamos a salir esta noche.
Hij schreef een brief.
Él escribió una carta.
Zij is van de trap gevallen.
Ella ha caído de las escaleras.
Ik slaap goed vannacht.
Duermo bien esta noche.
Wij zagen een mooie zonsondergang.
Vimos una hermosa puesta de sol.
Zij zwemt in het zwembad.
Ella nada en la piscina.
Zij liep naar school.
Ella caminó hacia la escuela.
Jij droeg een mooie jurk.
Llevabas un hermoso vestido.
De leraar verbood het gebruik van mobiele telefoons.
El maestro prohibió el uso de teléfonos móviles.
Ik vergat mijn sleutels.
Olvidé mis llaves.
Wij zijn op het meer gevaren.
Hemos navegado en el lago.
Hij sloot de deur.
Él cerró la puerta.
Hij mag naar het feest gaan.
Él puede ir a la fiesta.
Zij beweegt nu.
Ella se está moviendo ahora.
Zij vervangt de kapotte lamp.
Ella reemplaza la lámpara rota.
De dokter heeft de patiënt genezen.
El médico ha curado al paciente.
Zij waste haar kleren.
Ella lavó su ropa.
Hij wees naar de deur.
Él señaló la puerta.
Zij is vroeg opgestaan.
Ella se ha levantado temprano.
Ik sliep vannacht goed.
Dormí bien esta noche.
Ik breek het glas.
Rompo el vaso.
Zij heeft een stukje taart afgesneden.
Ella ha cortado un trozo de pastel.
Hij heeft zijn oude auto verkocht.
Él ha vendido su viejo coche.
Zij heeft haar vriendin geroepen.
Ella ha llamado a su amiga.
Hij heeft niet naar het feest kunnen gaan.
Él no ha podido ir a la fiesta.
De zon schijnt de hele dag.
El sol brilla todo el día.
Zij heeft het antwoord geweten.
Ella ha sabido la respuesta.
Hij eet een appel.
Come una manzana.
Hij zat op de bank.
Él estaba sentado en el sofá.
Wij steken de straat over.
Cruzamos la calle.
Zij heeft haar kleren gewassen.
Ella ha lavado su ropa.
Hij trekt aan het touw.
Él tira de la cuerda.
Zij neemt een kopje koffie.
Ella toma una taza de café.
De dokter geneest de patiënt.
El médico cura al paciente.
Wij winnen de wedstrijd.
Ganamos el partido.
Hij is een dokter geworden.
Él se ha convertido en médico.
Ik heb in bed gelegen.
He estado acostado en la cama.
Wij spreken met de leraar.
Hablamos con el profesor.
Wij hebben de straat overgestoken.
Hemos cruzado la calle.
Hij rijdt naar het werk.
Él conduce al trabajo.
Ik lag in bed.
Estaba acostado en la cama.
Wij hebben naar onze sleutels gezocht.
Hemos buscado nuestras llaves.
Wij hebben onze vrienden bezocht.
Hemos visitado a nuestros amigos.
Hij is moe geweest na het werk.
Él ha estado cansado después del trabajo.
Hij ontbeet met een croissant.
Él desayunó con un croissant.
Ik vraag hem naar zijn plannen.
Le pregunto sobre sus planes.
Ik heb goed geslapen vannacht.
He dormido bien esta noche.
Hij denkt na over de vraag.
Piensa en la pregunta.
Het pakket woog 2 kilogram.
El paquete pesaba 2 kilogramos.
Hij heeft zijn schoenen uitgetrokken.
Él se ha quitado los zapatos.
Zij waste de borden af.
Ella lavó los platos.
Hij kijkt naarla tv.
Él mira la televisión.
De dokter genas de patiënt.
El médico curó al paciente.
Zij bewoog snel.
Ella se movió rápido.
Wij verstaan elkaar goed.
Nos entendemos bien.
Zij zwom in het zwembad.
Ella nadaba en la piscina.
Zij heeft de kapotte lamp vervangen.
Ella ha reemplazado la lámpara rota.
Zij riep haar vriendin.
Ella llamó a su amiga.
Hij heeft naar de deur gewezen.
Él ha señalado la puerta.
Mijn opa is vorig jaar gestorven.
Mi abuelo ha muerto el año pasado.
Hij trok aan het touw.
Él tiró de la cuerda.
Ik had een boek.
Tenía un libro.
Wij dronken koffie.
Bebimos café. (P)
Wij bakte een taart.
Horneamos un pastel. (P)
Hij springt over de hindernis.
Él salta sobre el obstá****.
Wij hebben een mooie zonsondergang gezien.
Hemos visto una hermosa puesta de sol.
Wij kiezen de blauwe kleur.
Elegimos el color azul.
Zij gaat naar de winkel.
Ella va a la tienda.
Zij heeft haar vriendin met het huiswerk geholpen.
Ella ha ayudado a su amiga con la tarea.
Hij blies de kaars uit.
Él sopló la vela. (P)
Ik heb je geholpen toen ik kon.
Te he ayudado cuando he podido.
Zij zingt een prachtig lied.
Ella canta una hermosa canción.
Zij heeft me een cadeau gegeven.
Ella me ha dado un regalo.
Zij kreeg een cadeau van haar vriend.
Ella recibió un regalo de su amigo.
Wij gingen gisteravond uit.
Salimos anoche.
Hij heeft een brief geschreven.
Él ha escrito una carta.
Het pakket heeft 2 kilogram gewogen.
El paquete ha pesado 2 kilogramos.
Wij brengen bloemen.
Llevamos flores.
Zij is thuisgebleven.
Ella se ha quedado en casa.
Jij hebt begonnen.
Tú has comenzado.
Ik deed mijn jas aan.
Me puse mi abrigo.
Zij streek haar kleding.
Ella planchó su ropa.
Hij verkoopt zijn oude auto.
Él vende su viejo coche.
De schilderijen hingen aan de muur.
Los cuadros colgaban en la pared.
Hij heeft een boek gelezen.
Él ha leído un libro.
Wij bakken een taart.
Horneamos un pastel.
Wij spraken gisteren met de leraar.
Hablamos con el profesor ayer.
Het pakket weegt 2 kilogram.
El paquete pesa 2 kilogramos.
De zon scheen de hele dag.
El sol brilló todo el día.
Zij wast haar kleren.
Ella lava su ropa.
De leraar verbiedt het gebruik van mobiele telefoons.
El maestro prohíbe el uso de teléfonos móviles.
Zij begrijpt de instructies.
Ella comprende las instrucciones.
Zij neemt medicijnen in.
Ella toma medicamentos.
Wij bezochten onze vrienden.
Visitamos a nuestros amigos. (P)
Zij verliest haar portemonnee.
Ella pierde su billetera.
De schilderijen hangen aan de muur.
Los cuadros cuelgan en la pared.
Ik moest naar de tandarts.
Tenía que ir al dentista.
Zij hielp haar vriendin met het huiswerk.
Ella ayudó a su amiga con la tarea.
Hij heeft een appel gegeten.
Ha comido una manzana.
Ik koop een nieuwe jas.
Compro un abrigo nuevo.
Hij heeft ontbeten met een croissant.
Él ha desayunado con un croissant.
De hond heeft in mijn hand gebeten.
El perro ha mordido mi mano.
De hond bijt in mijn hand.
El perro está mordiendo mi mano.
Wij zien een mooie zonsondergang.
Vemos una hermosa puesta de sol.
Zij geeft me een cadeau.
Ella me da un regalo.
Zij helpt haar vriendin met het huiswerk.
Ella ayuda a su amiga con la tarea.
Zij voorkwam een ongeluk.
Ella previno un accidente.
Hij trok zijn schoenen uit.
Él se quitó los zapatos.
Ik heb een boek.
Tengo un libro.
Zij heeft naar school gelopen.
Ella ha caminado hacia la escuela.
Zij deed haar huiswerk.
Ella hizo su tarea.
Wij brachten bloemen.
Llevamos flores. (P)
Mijn opa stierf vorig jaar.
Mi abuelo murió el año pasado.
Hij is over de hindernis gesprongen.
Él ha saltado sobre el obstá****.
Wij zochten naar onze sleutels.
Buscamos nuestras llaves. (P)
Zij roept haar vriendin.
Ella llama a su amiga.
Zij begreep de instructies.
Ella comprendió las instrucciones.
Zij heeft zich bewogen.
Ella se ha movido.
Ik vroeg hem naar zijn plannen.
Le pregunté sobre sus planes.
Hij heeft de sleutel in het slot gestoken.
Él ha metido la llave en la cerradura.
Zij nam een kopje koffie.
Ella tomó una taza de café.
Zij komt naar het feest.
Ella viene a la fiesta.
Wij drinken koffie.
Bebemos café.
Hij behangt de muur met behang.
Él empapela la pared.
Ik doe mijn jas aan.
Me pongo mi abrigo.
Zij heeft haar portemonnee verloren.
Ella ha perdido su billetera.
Hij heeft naar het feest mogen gaan.
Él ha podido ir a la fiesta.
Zij heeft een ongeluk voorkomen.
Ella ha prevenido un accidente.
Wij troffen elkaar in het café.
Nos encontramos en el café. (P)
Hij trekt zijn schoenen uit.
Él se quita los zapatos.
Hij houdt van haar.
Él la ama.
Zij stond aan de bushalte te wachten.
Ella estaba de pie esperando en la parada de autobús.
Hij stak de sleutel in het slot.
Él metió la llave en la cerradura.
De hond beet in mijn hand.
El perro mordió mi mano.
Jij begon vroeg.
Tú comenzaste temprano.
Hij komt nu aan.
Él está llegando ahora.
Wij vlogen naar Parijs.
Volamos a París. (P)
Hij heeft over de vraag nagedacht.
Ha pensado en la pregunta.
Wij hebben de blauwe kleur gekozen.
Hemos elegido el color azul.
Hij verkocht zijn oude auto.
Él vendió su viejo coche.
Hij keek naar de tv.
Él miraba la televisión.
Hij kwam gisteren aan.
Él llegó ayer.
Hij heeft de deur gesloten.
Él ha cerrado la puerta.
De leraar heeft het gebruik van mobiele telefoons verboden.
El maestro ha prohibido el uso de teléfonos móviles.
Wij hebben onze lunch meegenomen.
Hemos llevado nuestro almuerzo con nosotros.
Wij zoeken naar onze sleutels.
Estamos buscando nuestras llaves.
Zij heeft een prachtig lied gezongen.
Ella ha cantado una hermosa canción.
Het vriest vandaag.
Hace frío hoy.
Zij zijn na tien jaar huwelijk gescheiden.
Se han divorciado después de diez años de matrimonio.
Wij varen op het meer.
Navegamos en el lago.
Zij wilde een ijsje.
Ella quería un helado.
Zij heeft medicijnen ingenomen.
Ella ha tomado medicamentos.
Zij heeft een cadeau van haar vriend gekregen.
Ella ha recibido un regalo de su amigo.
Zij heeft haar jas uitgedaan.
Ella se ha quitado el abrigo.
Hij vindt zijn sleutels.
Él encuentra sus llaves.
Hij wordt een dokter.
Él se va a convertir en médico.
Zij nam medicijnen in.
Ella tomó medicamentos.
Zij kwam gisteren naar het feest.
Ella vino a la fiesta ayer.
Hij vond zijn sleutels.
Él encontró sus llaves.
Zij loopt naar school.
Ella camina hacia la escuela.
Zij laat haar vriend binnen.
Ella deja entrar a su amigo.
Hij vertrekt vanochtend vroeg.
Él parte temprano esta mañana.
Zij heeft haar vriend binnen gelaten.
Ella ha dejado entrar a su amigo.
Hij heeft zijn sleutels gevonden.
Él ha encontrado sus llaves.
Hij goot water in de glazen.
Él vertió agua en los vasos.
Ik brak het glas.
Rompí el vaso.
Zij is naar de winkel gegaan.
Ella ha ido a la tienda.
Wij onderzoeken het probleem.
Investigamos el problema.
Zij bleef thuis.
Ella se quedó en casa.
Wij zijn naar Parijs gevlogen.
Hemos volado a París.
Zij heeft een kopje koffie genomen.
Ella ha tomado una taza de café.
Zij heeft haar huiswerk gedaan.
Ha hecho su tarea.
Hij heeft gezegd dat hij zou komen.
Él ha dicho que vendría.
Hij blaast de kaars uit.
Él sopla la vela.
Zij heeft aan de bushalte gestaan te wachten.
Ella ha estado de pie esperando en la parada de autobús.
Wij nemen onze lunch mee.
Llevamos nuestro almuerzo con nosotros.
Zij liet haar vriend binnen.
Ella dejó entrar a su amigo.
Wij hebben een taart gebakken.
Hemos horneado un pastel.
Jij hebt een mooie jurk gedragen.
Has llevado un hermoso vestido.
Hij heeft van haar gehouden.
Él la ha amado.
Hij heeft naar het werk gereden.
Él ha conducido al trabajo.
Hij mocht naar het feest gaan.
Él pudo ir a la fiesta.
Hij steekt de sleutel in het slot.
Él mete la llave en la cerradura.
Zij wil een ijsje.
Ella quiere un helado.
Hij heeft op de bank gezeten.
Él ha estado sentado en el sofá.
Wij zijn gisteravond uitgegaan.
Hemos salido anoche.
Wij hebben koffie gedronken.
Hemos bebido café.
Zij verloor haar portemonnee.
Ella perdió su billetera.
Wij hebben de wedstrijd gewonnen.
Hemos ganado el partido.
Zij valt van de trap.
Ella se cae de las escaleras.
Zij voorkomt een ongeluk.
Ella previene un accidente.
Zij doet haar jas uit.
Ella se quita el abrigo.
Wij onderzochten het probleem.
Investigamos el problema. (P)
Hij kan niet naar het feest gaan.
Él no puede ir a la fiesta.
Wij treffen elkaar in het café.
Nos encontramos en el café.
Zij staat aan de bushalte te wachten.
Ella está de pie esperando en la parada de autobús.
Zij is naar het feest gekomen.
Ella ha venido a la fiesta.
Ik lig in bed.
Estoy acostado en la cama.
Hij reed naar het werk.
Él condujo al trabajo.
Zij heeft de borden afgewassen.
Ella ha lavado los platos.
Wij bezoeken onze vrienden.
Visitamos a nuestros amigos.
Hij was moe na het werk.
Él estaba cansado después del trabajo.
Hij las een boek.
Él leyó un libro.
De leraar kijkt de opdrachten na.
El maestro corrige las tareas.